Archief van september 2007

Flarden

zondag 30 september 2007

Ze waren er allemaal. Of: we waren er allemaal. We zien elkaar alleen op bruiloften, wat niet heel regelmatig is. Zo af en toe krijgt een van ons het idee om elkaar weer te ontmoeten en dan wordt er een bruiloftsfeestje georganiseerd. Ook al zien we elkaar niet vaak, we liggen elkaar wel. Dat had net zo goed niet zo hoeven zijn. Dat we neven en nichten zijn betekent niks. Er lopen ook kinderen rond, een jongetje maakt foto’s. Ooit kende ik hem, toen hij drie jaar was. Maar nu hij acht is, kent hij mij niet meer, en ik hem niet.

‘Wil jij kinderen?’ vraagt iemand die niet familie is maar die mijn zijde niet verlaat. Ik ken hem niet, hij doet iets bij de PvdA zegt hij. Hij lijkt er trots op. Mijn antwoord gaat hem niks aan en daarom zeg ik maar ja. Misschien.

‘Nog bier?’ vraagt iemand die wel familie is en mijn nicht die vroeger tientallen vlechtjes in haar haar droeg. Ze was toen een jaar of twaalf. Ik kijk naar het flesje in mijn hand. Ik drink niet snel genoeg want mijn hand verwarmt de inhoud. ‘Ik wil wel een nieuwe koude’, antwoord ik en even later zie ik mijzelf het warme flesje met afgescheurd etiket op de bar zetten.

‘We leven allang in een multiculturele samenleving, dat schijnt niet iedereen te begrijpen’, zegt iemand die ik ken van televisie en die getrouwd is met mijn nicht. ‘Hoe moet ik jou noemen, is daar een woord voor?’ vraag ik aan hem. ‘Schoonneef’, oppert hij, maar we vinden het allebei een gek woord. ‘Maar jij bent getrouwd met een Nederlandse vrouw en ik heb ook een Nederlander, doen we dan iets fout?’

De jongen die iets bij de PvdA doet en af en toe opiniestukken schrijft, duikt weer op. Hij wil mijn aandacht weer. Ik vertel dat ik vandaag gezien heb hoe ik eruit zou zien als ik een aap was geweest. Op een website kan je een foto van jezelf uploaden die getransformeerd wordt tot aap, bejaarde of Aziaat. Ik was nog steeds best een leuk aapje, zei ik. ‘Alleen mijn haar was nog hetzelfde: lang met een speldje erin en dat stond wat raar bij een aap.’ Hij wil nu ook weten hoe hijzelf eruitziet als aap maar ik weet de naam van de website niet meer.

Plotseling blijkt de klok sneller zijn gaan lopen en moeten we weg, en vlug ook. Als Assepoester die bang is in haar ouwe kloffie gezien te worden, nemen we snelsnel afscheid van iedereen en horen we onszelf zeggen dat wij wel een datum prikken voor een volgende ontmoeting. We springen op de fiets en racen door de nachtelijke motregen naar het station. ‘Leuk was het he?’ zegt iemand die mijn zusje is en die nu de laatste trein moet halen.

Ander land

zaterdag 22 september 2007

Ik was in het land waar plaatsen namen hebben als Sauwerd, Wehe den Hoorn, of gewoon Kleine Huisjes. Waar een tuin een toen is en een huis een hoes. Waar iedereen elkaar begroet met ‘hai’ en daar hoeven ze elkaar niet voor te kennen.

Zelfs in de supermarkt bleef ik teruggroeten. Buiten de winkel stond een bord waar geen aanbiedingen op stonden, maar ‘Gefeliciteerd! Jan en Marloes zijn getrouwd!’. Binnen bracht een jongen lege kratten bier naar het magazijn en een vrouw feliciteerde hem. ‘Ja mooi he!’, lachte hij blij.

Ik wilde fietsen door het land waar de boer zijn Poolse bruid had gevonden. Aan mijn rechterkant was de waddendijk met grazende schapen. Ik kreeg gedachtes als ‘zouden de dijkschapen straks verder evolueren totdat hun achterpoten langer zijn dan hun voorpoten? Dan kunnen ze tenminste met rechte rug grazen.’ Het rook er naar vettige wol en schapenpoep. Er was geen verwenteld schaap te bekennen. Het was net herfst geworden, de zon scheen, en ik hoefde geen jas aan.

Plotseling stond er een groot bord langs de weg: ‘Pas op schietterrein levensgevaarlijk als rode vlag boven dit bord hangt niet betreden.’ Er hing geen rode vlag dus ik fietste door. Toch voelde het een beetje anders. Het was weekend en in het weekend werd er niet geschoten, zo vermeldde een ander bord in symbooltaal. Maar een waarschuwing was toch op z’n plek, want een volgend bord vermeldde ‘In dit gebied kunnen buiten de paden restanten van munitie en granaten liggen. Raap deze niet op.’

Toen hoorde ik het toch. Schoten. Groepjes mannen liepen rond met grote tassen op hun rug. Even dacht ik dat ze aan het golven waren want zo zagen die tassen eruit. Maar ze hadden ook honden mee, en geen golfclubs. Ik fietste langs een in groen geklede man die zittend op een visserstoeltje iets zat te noteren. Naast hem op de grond lagen twee zachte, maar dode konijnen, hun oortjes gestrekt alsof het een handvat was. ‘Kan ik hier veilig fietsen?’ vroeg ik hem en hij zei ja, maar ik bleef af en toe schoten horen in de verte.

Toen ik een bankje zag dat uitkeek op een meer en ik ver genoeg verwijderd was, ging ik even zitten. Aan de overkant spiedden drie vogelaars met verrekijkers het water af. Bij mijn voet schoot een diertje dat anoniem wilde blijven de struiken in. De boom naast het bankje was vol gekwetter. Een meerkoetje zat een eend achterna. Thuis wachtten de kippen mij op in de tuin. Het geluid dat ze maken lijkt niet op ’tok’.

Hoed u hoed je

donderdag 20 september 2007

Als het regent draag ik een hoedje. Een bruin, zacht, een beetje Edward Hopper-hoedje dat ik in een tweedehandswinkel heb gekocht en dat waarschijnlijk van een reeds lang geleden gestorven oud dametje is geweest. Het heeft een ronde bovenkant die mijn ogen onder een afdakje houdt. Het waait niet af en het beschermt mijn ogen tegen de regen. Onder dat hoedje vind ik het niet erg als men naar me kijkt. Want onder dat hoedje voel ik me thuis.

Ik heb ook een suede mutsje met bontrand, een beetje Russisch. Onder dat mutsje ben ik geen Hopper-personage maar meer een Oh-Nikita-you-will-never-know. Ook aan dat hoedje ben ik zeer gehecht. Dit is mijn tweede versie, want de eerste die ik bijna 15 jaar geleden in een geheel andere tweedehandswinkel op z’n kop tikte, liet ik liggen in een trein. Het was een samenloop van omstandigheden, met als belangrijkste omstandigheid: mijn hoofd was er niet bij. Het mutsje had ik naast me gelegd, maar mijn gedachten waren ergens buiten de trein, in een kil, naargeestig ziekenhuis. Zo kon het gebeuren dat ik er pas later op de dag achterkwam dat ik mijn mutsje vergeten was.

Ik vond het niet zomaar jammer, ik vond het verschrikkelijk. Het was niet een ‘wat maakt zo’n futiliteit nou uit in vergelijking met de begrafenis die je hoogstwaarschijnlijk binnen een week mee zal maken.’ Het maakte me juist alles uit. Het huilen stond me nader dan het lachen. Dit was trouwens de tijd dat ik nog geen kunsttranen nodig had en nog heel goed zelf mijn ogen kon bevochtigen.

Ik belde de verloren goederen-afdeling in Utrecht, de verzamelplaats van alles waar even niet aan werd gedacht. Ik moest een formulier invullen en opsturen. Zo duidelijk mogelijk had ik mijn mutsje beschreven. Een paar weken later kreeg ik een brief terug: het door u omschreven voorwerp is helaas niet gevonden. Ik weende bittere tranen.

Maar de tijd heelt een aantal wonden, al deed het af en toe opnieuw zeer als ik oude foto’s bekeek. En toen werd het jaren later, ongeveer een jaar geleden. Het was in Groningen. In de hoek van een tweedehandswinkel lag voor het raam een grote hoop hoeden en mutsen en andere niet nader door mij omschreven voorwerpen. En daar lag ie. Het was niet exact dezelfde, maar ze hadden in elk geval familie kunnen zijn van elkaar. Ik had er alles voor willen betalen. ‘Wat kost ie?’ vroeg ik zo nonchalant mogelijk, voorwendend eventueel best bereid te zijn zo’n vies oud ding van de verkoper over te nemen. ‘Twee euro’, zei de goede man. Ik dacht dat ik het niet goed verstond en gaf voor de zekerheid maar een briefje van twintig, al zat mijn portomonnee vol kleingeld.

En zo leven in uiteenlopende weersomstandigheden de hoofddeksels van hen die van ons heen zijn gegaan voort op mijn hoofd. Net zolang tot ik ze weer vergeet in treinen of bussen en op zoek moet gaan naar nieuwe oude hoeden.

U

maandag 10 september 2007

Ik kan het niet. U zeggen. Het zit er bij mij niet in. Ik weet niet waarom het u-woord geen plaats wil nemen in mijn vocabulaire, waarom ‘u’ eruitziet als een zwart schaap tussen witte schapen, als een gans tussen eenden. ‘U’ blijft een vreemdeling, een vetgedrukte hoofdletter.

Misschien ben ik te vrij opgevoed. Er was één oma tegen wie ‘u’ gezegd moest worden. Dat oefenden zuster en ik altijd vantevoren: ‘Oma, wilt u de pindakaas even doorgeven?’ We maakten grappen over oma-u-paraplu. Maar als het eenmaal zover was, bedacht ik allerlei andere zinsconstructies om het ‘u’ maar te vermijden. ‘Oma, mag ik de pindakaas?’ werkte ook heel goed. Ik ben er niet minder creatief door geworden.

Ooit hield ik in een café een betoog over kinderen die ‘u’ tegen hun ouders zeggen en hoe stom ik dat vond. ‘Dat doe ik geloof ik ook’, zei hij toen. Ik wist even niets meer te zeggen. Toen we elkaar beter leerden kennen, werd ik met de dag creatiever in het aanspreken van zijn ouders. Of ik zei gewoon niets.

Waar het in elk geval niets mee te maken heeft, is met een gebrek aan beleefdheid en het totaal inhoudsloos geworden woord ‘respect’. Want daarvan heb ik genoeg voor bijna iedereen om mij heen. Ik heb ook weinig begrip voor het zogenaamde tegenargument ‘ik heb niet met je in de zandbak gezeten’ want ik vind niet dat zo’n klein woordje, erger nog, een letter, in z’n eentje verantwoordelijk is voor het al dan niet samen in de zandbak spelen. Als ik ‘u’ probeer te zeggen, verdwijnt spontaniteit als sneeuw voor de zon, ik word afstandelijk en durf geen grapje tussendoor te maken. ‘U’ zorgt ervoor dat ik geen contact kan maken.

Vandaag ging ik het weer proberen. Ik moest een interview houden met De Baas. Hij is nieuw, dus er was nog niks gemeenschappelijks waardoor we een jij-praatje konden houden. Ook draagt hij een baard, wat een een ‘u’ misschien zelfs nog een beetje rechtvaardigt. Een beetje nerveus liep ik naar zijn kamer, maar plotseling kwam ik hem al in de gang tegen. Ik moest iets zeggen. ‘Ik ben net op weg naar je kamer voor onze afspraak’.

En nu weet ik niet of ik het interview toch maar moet uitschrijven in de u-vorm zodat niemand weet dat ik geen u durf te zeggen…

De weg naar huis

vrijdag 7 september 2007

Twee Britse toeristen stonden verbaasd, gniffelend, nieuwsgierig en tegelijkertijd vol afschuw iets te bekijken. Zonder mee te kijken wist ik wat ze zagen. Een baby met het hoofd van een oude man. Het was een aanplakbiljet voor een theatergebeuren. Ik fronste, mijn hoofd deed zeer. Ik fietste verder langs het reservaatcafé waar vier jonge mensen net hun glas bier omhoog staken. ‘Op een vruchtbare samenwerking’, hoorde ik hen zeggen. Op een boom hing een velletje papier met als kop Fietswielen, en daaronder Zaterdag ben ik zo stom geweest om… en toen was ik al voorbij.

Op de ophaalbrug stond een oude, in meerdere kleuren gespoten auto met een blonde jongen er half onder. Het was zo’n jongen die in een dorp populair zou kunnen zijn bij de meisjes. In een dorp van vroeger, of in een televisieserie uit de jaren tachtig. Hij gedroeg zich alsof hij gewoon nog in dat dorp aan zijn auto lag te sleutelen in plaats van midden in een grote stad op de openbare weg.

Na de brug fietste een er man langs die iets groots over zijn schouder had hangen; een statief? Vishengels? Onze blikken kruisten en hij had iets van een lach. Bij het stoplicht stond een jongen die op de fiets een andere fiets aan zijn hand meevoerde. Hij haalde me al snel in, hij kon echt heel goed fietsen met twee fietsen.

Mijn hoofd bonkte en ik dacht dat niemand mij zag.

Terug

dinsdag 4 september 2007

Een paar weken ben ik toerist geweest. Een toerist die op het strand ligt, op een luchtbed in zee dobbert, leest, uiteet, uitdrinkt, daar toch ook weer genoeg van krijgt en dan maar impulsen zoekt in de vorm van musea in steden waar het zomers erg heet kan zijn.

Flashbacks van eerdere vakanties dringen zich op. Vergeten herinneringen zoeken om het hardst een weg naar buiten. Maakt het eigenlijk wel uit waar we zijn? Alles lijkt op elkaar, loopt door elkaar heen. De geur van dennenbomen, lavendel en onbekende kruiden was er eerder. Thuis is een ver land waarvan ik niet precies weet waar het ook alweer ligt. Er zijn veel foto’s gemaakt, maar bijna niets laat zich op beeld vastleggen. Onthouden loopt via andere kanalen.

De grensovergang naar Slovenie. De foto: een meisje zit op een oude plastic terrasstoel, haar hoofd ter hoogte van een vuilnisbak. Voor haar staat een kop koffie. Ze lacht. Achter haar rijden auto’s langs.

De herinnering: ik maak deel uit van een levend filmdecor dat een heet, stoffig stadje voorstelt. De vrouwen zien er oost-Europees uit. De wc is een piepklein stinkend hokje achterin het café waar ik een sleutel voor moet vragen. Er loopt een kat zonder staart, zijn kop is knokig, zijn vacht dof en korstig. Vrachtwagenchauffeurs in hemden staan aan de toonbank koffie te drinken. Achter het glas liggen kleffe broodjes. De lucht zindert van de hitte. Ik heb net op een snelweg dwars door een onbekend land gereden waar borden niet te begrijpen waren en de zee te zien was. Ergens kringelt een vaag geluksgevoel. Ik lach. Uit een cabrio stapt een gezonnebrild stel. ‘Maak ’s een foto?’ vraag ik.